...
Show More
Heel interessant. Wat vooral bijblijft, is hoe Tolstoj een uitgesproken idee heeft over kunst (kunst moet toegankelijk zijn voor iedereen, verenigen, christelijke waarden uitdragen, 'het streven naar algehele broederschap vertalen in gevoel') en er niet voor terugdeinst om tegen héél veel grote schenen te schoppen. Ik heb daar zo veel om moeten lachen. Soms uit herkenbaarheid, maar vooral vanwege de botte opmerkingen.
Sommige werken van Hugo, Dickens en Dosto kunnen ermee door, maar o.a. de oude Beethoven, Baudelaire, Dante, Goethe en natuurlijk Shakespeare moeten eraan geloven, en aan Der Ring des Nibelungen worden wel tien pagina's besteed. Nadat hij uitlegt hoe het podium eruitziet, merkt Tolstoj zo op:
Of de beschrijving van een acteur, die 'sloeg met een rare namaakhamer op een raar namaakzwaard. Dat deed hij door heel raar met zijn dunne bleke armen te zwaaien (...) Ook de muziek was raar.' (p. 143-144).
Zijn bespreking van de opera past binnen het grote plaatje van wat hij 'surrogaatkunst' noemt: 1. losse, willekeurige elementen die voor poëzie worden versleten, 2. imitatie van de werkelijkheid, 3. effectbejag, 4. gekunsteldheid die intellectueel moet lijken ('Poëzie en proza, schilderijen en toneelstukken en zelfs muziekcomposities worden zo in elkaar gezet dat je de bedoeling moet raden, als bij een rebus; dat wordt leuk gevonden en doet denken aan kunst.').
Veel van die gekunstelde, ondoorzichtige werken worden alleen gewaardeerd door kleine kringen, en dan nog vooral hoge kringen. En dat is volgens Tolstoj het begin van het einde:
Af en toe toont hij wel begrip en nuance ...
... maar zijn idee van kunst blijft uiteraard wel gestoeld op zijn geloofsovertuiging, zijn christelijke wereldbeeld. Hij kan wel zeggen dat iederéén voelt hoe een verhaal uit het Oude Testament indruk maakt of dat iedereen in de mis hetzelfde voelt, maar het blijft allemaal toch heel subjectief. En dat maakt het moeilijk om te schrijven over 'wat is kunst?', 'wat is schoon?' en 'wat is goed?', zoals Tolstoj zijn boek begint. Al is het voor een deel ook een objectief verslag, bv. het saaie derde hoofdstuk, waarin hij vooral een overzicht geeft van de geschiedenis van de esthetica (waar Hans Boland droogjes meegeeft: 'Tolstois dringende advies om hoofdstuk III niet over te slaan, mag de lezer op gezag van de vertaler naast zich neerleggen.').
Dat het een persoonlijk essay is, neemt niet weg dat het heel veel stof tot nadenken geeft, vooral over hoe kunst en maatschappij zich tot elkaar verhouden. Zeker de laatste delen maakten indruk, over hoe wetenschap en kunst hand in hand moeten gaan om voor een betere maatschappij te zorgen. De wetenschap kan de samenleving veranderen richting algehele broederschap; kunst moet dat vertalen in gevoel.
Sommige werken van Hugo, Dickens en Dosto kunnen ermee door, maar o.a. de oude Beethoven, Baudelaire, Dante, Goethe en natuurlijk Shakespeare moeten eraan geloven, en aan Der Ring des Nibelungen worden wel tien pagina's besteed. Nadat hij uitlegt hoe het podium eruitziet, merkt Tolstoj zo op:
'Het heeft de bedoeling er angstaanjagend uit te zien en dat is het voor vijfjarigen misschien ook. (...) Het is allemaal van het niveau van een kermisattractie, en het is verbazingwekkend dat mensen van boven de zeven bij zoiets serieus kunnen blijven; toch blijven duizenden quasi-goedopgeleide heren met hun dames aandachtig en zelfs verrukt zitten kijken en luisteren.' (p. 147)
Of de beschrijving van een acteur, die 'sloeg met een rare namaakhamer op een raar namaakzwaard. Dat deed hij door heel raar met zijn dunne bleke armen te zwaaien (...) Ook de muziek was raar.' (p. 143-144).
Zijn bespreking van de opera past binnen het grote plaatje van wat hij 'surrogaatkunst' noemt: 1. losse, willekeurige elementen die voor poëzie worden versleten, 2. imitatie van de werkelijkheid, 3. effectbejag, 4. gekunsteldheid die intellectueel moet lijken ('Poëzie en proza, schilderijen en toneelstukken en zelfs muziekcomposities worden zo in elkaar gezet dat je de bedoeling moet raden, als bij een rebus; dat wordt leuk gevonden en doet denken aan kunst.').
Veel van die gekunstelde, ondoorzichtige werken worden alleen gewaardeerd door kleine kringen, en dan nog vooral hoge kringen. En dat is volgens Tolstoj het begin van het einde:
Na de scheiding tussen heren- en knechtenkunst werd het mode te geloven dat kunst heel best kunst kan zijn zonder dat het gewone volk er iets van hoeft te snappen. Vandaar was het een kleine stap naar de aanname dat zij slechts een zéér kleine groep van uitverkorenen hoeft aan te spreken om recht van bestaan te hebben, dat er misschien maar twee personen hoeven te zijn die ervan kunnen genieten, of zelfs maar één, je beste vriend, te weten jezelf.' (p. 116)
'Zodra men accepteert dat kunst kunst kan zijn ook als ze onbegrijpelijk is voor alleszins geestelijk gezonde mensen, is er geen enkele reden meer om, als je geperverteerd genoeg bent, geen kunstwerken te componeren die alleen de geperverteerde gevoelens van je eigen kringetje prikkelen en voor niemand anders begrijpelijk zijn voor je eigen soort, dat zulke kunst kunst noemt.' (p. 120)
Af en toe toont hij wel begrip en nuance ...
'Indien ik wil hardmaken dat het gewone volk te weinig ontwikkeld is om geraakt te worden door dingen die ikzelf zonder meer mooi vind, dan heb ik niet het recht om moderne kunst waardeloos te noemen omdat ik er zelf niets mee kan, aangezien dat zou impliceren dat het mij in dezen aan ontwikkeling schort. Als ik desondanks volhard in de mening dat ik moderne kunst niet begrijp omdat er niets van te begrijpen valt en het gewoon slechte kunst is, dan mogen de arbeiders en boeren van hun kant met recht beweren dat wat ik goede kunst noem helemaal geen goede kunst is.' (p. 115)
... maar zijn idee van kunst blijft uiteraard wel gestoeld op zijn geloofsovertuiging, zijn christelijke wereldbeeld. Hij kan wel zeggen dat iederéén voelt hoe een verhaal uit het Oude Testament indruk maakt of dat iedereen in de mis hetzelfde voelt, maar het blijft allemaal toch heel subjectief. En dat maakt het moeilijk om te schrijven over 'wat is kunst?', 'wat is schoon?' en 'wat is goed?', zoals Tolstoj zijn boek begint. Al is het voor een deel ook een objectief verslag, bv. het saaie derde hoofdstuk, waarin hij vooral een overzicht geeft van de geschiedenis van de esthetica (waar Hans Boland droogjes meegeeft: 'Tolstois dringende advies om hoofdstuk III niet over te slaan, mag de lezer op gezag van de vertaler naast zich neerleggen.').
Dat het een persoonlijk essay is, neemt niet weg dat het heel veel stof tot nadenken geeft, vooral over hoe kunst en maatschappij zich tot elkaar verhouden. Zeker de laatste delen maakten indruk, over hoe wetenschap en kunst hand in hand moeten gaan om voor een betere maatschappij te zorgen. De wetenschap kan de samenleving veranderen richting algehele broederschap; kunst moet dat vertalen in gevoel.